De externe focus van de afgelopen jaren was wel nodig om eerst een stevige basis voor Het Huis te creëren.
Ja, dat naar buiten keren heeft er wel voor gezorgd dat niemand nu meer om ons heen kan. Collega’s bellen nu om te horen hoe ze Het Huis kunnen helpen in een periode van coronamaatregelen, waarin ruim 70% van onze eigen inkomsten wegvallen. De noden van Het Huis worden gezien als de noden van de stad. Na acht jaar hard werken zijn we een vaste waarde in Utrecht, we zijn volwassen geworden. We zijn vanuit het niets begonnen, bijna zonder subsidie, en dat lukte ons. Overheden keken in die eerste vier jaar nieuwsgierig mee, en collega’s soms met enige argwaan: zou het geen verkeerd precedent zetten als wij het met zo’n groot aandeel eigen inkomsten zouden redden? Maar in de tweede kunstenplanperiode was iedereen supertrots dat het gelukt was. We kregen vanuit de stad een structurele subsidie met prioriteit, we stonden hoog in de top tien van de gemeente.
Nu we dus in de afgelopen subsidieronde vanuit de positie van een gevestigde waarde werden getoetst vond ik dat heel spannend, want dan word je pas echt op je inhoud en je daden beoordeeld. Dat hebben we in een mooi rapport teruggekregen – in het advies had de commissie vooral lof voor de ‘onderscheidende positie die [we innemen] binnen Utrecht’ en ‘de wijze waarop [we] voor iedere maker een unieke ontwikkelroute [zoeken] met ruimte voor eigenheid’. Dat biedt een stevige basis om de volgende stappen te zetten in onze ontwikkeling. Hoe willen we onze positie verder verstevigen? Hoe kunnen we, samen met de makers van Het Huis, het meer tot hún huis maken? Wat vinden we belangrijk als voeding in de sector? Verder zien we nu ook de keerzijde van een hoog percentage eigen inkomsten: we zijn kwetsbaar in deze corona tijd en zien ook dat inhoudelijke groei bemoeilijkt wordt omdat er maar mondjesmaat subsidie bijkomt voor de artistieke functie van Het Huis. Ook hier moet verdere actie op.
Die energie is herkenbaar – je staat bekend als een doe-directeur.
Niet zonder eerst goed over de dingen na te denken natuurlijk (lacht)! Maar inderdaad: dadendrang is belangrijk. Als we nu bij voorbeeld naar het onderwerp inclusiviteit kijken, en hoe langzaam dat proces gaat in onze kunstensector – we zouden een voorbeeldrol moeten hebben in de maatschappij maar die nemen we niet. De mensen die ik spreek binnen de politiek of op andere beslisniveau’s hebben er veel te veel begrip voor dat het de cultuursector niet lukt. ‘Het is ook heel moeilijk, we moeten ze erbij helpen, we moeten ze de tijd geven’ – daar zijn we wel een keer mee klaar toch? De analyse van de Raad voor Cultuur en van de gemeente Utrecht is dat er veel te weinig mensen van kleur in invloedrijke posities zijn, daar moet je gewoon mee aan de slag. Wij werken hier hard aan door in ons team ruimte te maken voor diversiteit. Ik geloof stellig dat inclusiviteit start door vacatures op belangrijke posities in te laten vullen door mensen van kleur. Wij zetten hier stappen in maar zijn er nog lang niet. Dit bewijst de huidige beweging maar weer. Bescheiden zijn en hard weken om inclusiever te worden door te doen stond bij mij vanaf de start van dit lopende Kunstenplan centraal.
Hoe zie je de komende vier jaar voor je?
We moeten nu verder gaan bouwen aan ons eigen profiel – het kan namelijk niet zo zijn dat Het Huis over vier jaar nog steeds geen landelijke aanvraag kan doen. Met de komst van Milone Reigman (artistiek coördinator) verdiepen we de werking van de werkplaats met een sterker profiel van makers met onderzoeksvragen die ofwel sterk inzetten op nieuwe, transdisciplinaire vormen, ofwel gericht zijn op onderbelichte maatschappelijke thema’s – en het liefst allebei. We hebben daarbij extra aandacht voor autodidacte makers en makers van kleur, die historisch gezien in de hele sector te weinig ruimte hebben gekregen.
Ik denk dat we hard nodig zijn omdat er nog steeds geen echte plek is voor onderzoek, ontwikkeling en experiment zonder productiedrang of andere eisen. Waar we ons denk ik bij de afgelopen subsidieronde binnen de Basisinfrastructuur op hebben verkeken is dat er in de criteria die van tevoren waren geformuleerd bij de Ontwikkelinstellingen veel kansen leken te liggen voor netwerkorganisaties. Dat heeft een rol gespeeld bij de keuze of we als Het Huis zelf zouden aanvragen of met Standplaats Midden (ons samenwerkingsplatform met SPRING, Het Filiaal theatermakers, Gaudeamus, De Coöperatie en Holland Opera). Als je het me nu vraagt denk ik: we hadden het zelf moeten doen. Dan hadden we in een niche gestaan, de niche van een échte focus op onderzoek en experiment, zónder productie-eis, en dan hadden we kunnen zien of die niche op waarde zou zijn geschat door de commissie. Maar dat is achteraf: ik ben erg blij met wat de inspanning met de partners van Standplaats Midden nu al oplevert in de verdere verdieping van de samenwerking.
Hoe zou je de kernidentiteit van Het Huis omschrijven?
Wat ik goed vind aan wie wij als organisatie zijn is dat we de maker met zijn onderzoek centraal zetten, dat klinkt soms een beetje banaal maar dat is het niet. We hebben als artistiek team geen enkele behoefte om makers te claimen. Ons profiel moet gaan over nieuwe ontwikkelingen binnen de kunsten en een gevoel van urgentie voor wat er leeft in het podiumkunstenveld en in de maatschappij, en dat we vanuit die invalshoeken makers faciliteren in hun eigen onderzoek.
Eén van die urgenties is meer ruimte maken voor autodidacte makers. Als podiumkunstensector zijn we nog te veel gericht op afstudeerders van de kunstvakopleidingen, en daarmee missen we stijlen, genres en ontwikkelingen die daarbuiten plaatsvinden. Maar makers die op andere manieren hun vak hebben geleerd hebben een heel andere benadering nodig dan iemand die van Das Theatre komt: we willen fundamenteel dezelfde vragen stellen maar het vergt een ander vocabulaire, een ander gesprek, andere expertise en andere aannames. De ideale werkplaats blijft zichzelf steeds opnieuw uitvinden en bevragen om sterk verschillende makers te kunnen faciliteren.